Back to Top
 
 
 

Alexander François Sifflé (1801-1872) hält eine bis heute unbeachtete Rede über die „Szenen aus dem Geisterreiche“ vor der Gesellschaft der Wissenschaften zu Middleburg, die interessante Einblicke gibt.

 

  
VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, OF TIJDSCHRIFT VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN, WAARIN DE BOEKEN EN SCHRIFTEN, DIE DAGELIJKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN,OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRIJMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Kunsten en Wetenschappen, betrekkelijk. TWEEDE STUK. VOOR 1843. MENGELWERK. Te AMSTERDAM, bij G. S. LEENEMAN VAN DER KROE en J. W. IJNTEMA, 1843.

darin Heft 9, S. (405)- = Bild 425 ff.:

MENGELWERK.
VERHANDELING , OVER DE ZEDELIJKE SCHOONHEDEN IN STILLING'S TOONEELEN UIT HET RIJK DER GEESTEN.
Door
Mr. A. F. SIFFLÉ. (*)

Met lof vermeldt men te regt de zedelijke schoonheden van eenen HOMERUS, eenen PINDARUS, eenen SOPHOCLES en anderen. Men verstaat daardoor zoodanige plaatsen, die ons vooral boeijen door de waarheid der denkbeelden en het edele der gevoelens, vereenigd met het juiste en bevallige, het stoute en verhevene, of wel het schilderachtige en roerende der uitdrukking.
Ook in ons vaderland zijn wel sommigen opgestaan, die den beminnaars van dat zedelijk schoon den versmadenden naam van leden der nuttigheidsbent toevoegen, en willen, dat men, bij de beoordeeling van het schoone, volstrekt geen acht sla op hetgeen waar en goed is. Tot de zoodanigen behoor ik niet: want gaarne wil ik erkennen, dat niet alles wat nuttig is tevens schoon, en niet alles wat schoon is tevens heilzaam is; maar de volmaakte schoonheid kan nimmer strijdig wezen met waarheid en deugd. Wat nuttig is, zal zoo veel te eerder in beoefening worden gcbragt, naar mate het zich aanlokkelijker voordoet; en wat schoon is, bezit te hoogere waarde, naar mate het tevens eene heilzame strekking erlangt.
Dezen avond wensch ik uwe aandacht bij de zedelijke schoonheden van HENDRIK JUNG, gezegd STILLING, te bepalen, en wel alleen tot de zoodanige , als wij ontmoeten in het eerste deeltje van zijne Tooneelen uit het Rijk der Geesten.
Gij gevoelt, M. H., zoo ras er van tooneelen gesproken wordt, dat daarbij in aanmerking moeten komen de personen der sprekers, en de plaats, waar zij ondersteld worden op te treden.
Het was den Schrijver te doen, om zijne voornaamste denkbeelden, betrekkelijk onzen toekomenden toestand, zinnelijk voor te dragen. Hij kon zich derhalve van Grieksche noch Noordsche Mythologie bedienen, en moest er zich zulk eene scheppen, die met het Christendom zoodanig overeenkomstig was, en met den staat der wetenschappelijke beschaving zoodanig gelijken tred hield, dat men hem wel kon toevoegen: het is mogelijk, maar het blijft onbewezen, maar dat men hem nooit kon tegenwerpen: hetgeen gij zegt, is onmogelijk. Om verder alle verkeerde toepassingen te voorkomen, gaf hij zijnen sprekers Hebreeuwsche en somwijlen Grieksche namen: want hij verklaarde, in het geheele werk geene personen, maar zaken te bedoelen.
Op een aantal zedelijke schoonheden , in dat werk van STILLING voorkomende, kan ik natuurlijk u niet oplettend maken, zonder uitschrijving der treffendste plaatsen. Maar, zal ook dit met goed gevolg geschieden, dan moet ik vooraf eente schets geven der door den Schrijver, tot voertuig zijner denkbeelden, aangenomene Mythologie; waarmede ik geenszins bedoel, dat geheel het stelsel, in elke bijzonderheid, louter verzinsel zou wezen, maaralleen, dal het zulks is als geheel beschouwd, al ligt ook in die inkleeding menige waarheid verscholen.
Derhalve zal ik, in de eerste plaats, een overzigt geven van de door STILLING gebezigde Mythologie, en daarna eenige zedelijke schoonheden uit het aangehaalde werkje tot proeve mededeelen, telkens, zoo veel noodig, met een verslag van den hoofdinhoud van't gesprek, waarin zij voorkomen.

I. STILLING legt dan ten grondslag de volgende stellingen en begrippen, die hij blijkbaar houdt voor de waarheid nabij te komen in de hoofdzaak, schoon hoogst onzeker in de bijzonderheden, vooral der buiten het bereik onzer kennis liggende, doch tot de inkleeding onmisbare, plaatsbeschrijving. De eerste stellingen zijn louter dogmatisch, namelijk:
Er is een oorspronkelijk en door eigene kracht bestaand Opperwezen, Bron en Oorzaak van al hetgeen geweest is, nog is en zijn zal, de hoogste en eeuwige Rede, de Volmaaktheid zelve, aan tijd noch plaats gebonden, en dus door geene zinnelijke waarneming kenbaar.
Alle schepselen zijn van Hem voortgesproten, en onder die allen is niet één aan eenig ander volkomen gelijk. Het eene voortreffelijker zijnde, dan het andere, is er dus noodwendig slechts één, die boven alle andere, iu tijd en ruimte bestaande, wezens in waarde verheven is.
Zonder die vormen der zinnelijkheid zou geen schepsel kunnen bestaan. Neem tijd en ruimte weg, en alles lost zich op in het Absolute, in het onvoorwaardelijke bestaan der Godheid.
Tijd en ruimte zijn dus de voorwaarden van bestaan van elke persoonlijkheid buiten God; maar alle kracht in de schepselen is uil den boezem der Volmaaktheid in hen afgedaald, is afstraling van den Goddelijken Geest in hun wezen.
Hel beeld of de afstraling der Godheid is in het eene schepsel vollediger dan in het andere. In het Hoofd der schepping, zijnde, volgens STILLING, de meermalen aan de Oudvaders verschenen en naderhand menschgeworden JEHOVA, is die afstraling volkomen. Hij is het Eeuwige Woord, of de onveranderlijke en volmaakte uitdrukking van het volstrekt onzigtbare Wezen der wezens, voor zoo veel Hij bestaat in het Absolute, en derhalve het Absolute zich afspiegelt in Hem; doch, als afzonderlijk persoon, bestaat Hij tevens in tijd en ruimte, d. i. hij ontwikkelt zijne gedachten bij opvolging; er is voor hem een verleden, een legenwoordig, een loekomend. Hij kan zich vertoonen en van plaats veranderen, naar willekeur.
Niemand kan het Opperwezen beter of nader kennen, dan zoo gelijk Hij zich afspiegelt in dezen zijnen eeniggeborenen Zoon, het eeuwig Ideaal der menschheid, door wien de Vader alles heeft daargesteld, door wien Hij zich openbaart, en het eeuwig heil zijner redelijke schepselen bewerkt.
Schoon tijd en ruimte de vormen der gewaarwording bij alle schepselen zijn, kan dit echter wezen (en hier begint het Mythische van het stelsel) in tweederlei zin: of zoodanig, dat het geestelijke door het stoffelijke geboeid wordt; of omgekeerd zoodanig, dat het stoffelijke door het geestelijke wordt overheerscht.
Aldus ontstaat er tweederlei schepping: de Zinnenwereld en de Geestenwereld.
In de Zinnenwereld kunnen zielen met elkander vermaagschapt zijn, en echter door tijd of afstand, zoo niet door beiden, verre van elkander zijn afgescheiden; tenzij, in een' hoogen graad van helderziendheid, zich de toekomst ten deele voor den ziener ontsluijere, en de afstandsmaat in zoo ver wegvalle, dat men elkander, onafhankelijk van dien afstand, verschijne.
In de Geestenwereld kan de tijd, die aldaar, zonder afdeeling naar waarnemingen in de ruimte, slechts eene voortduring is zonder einde, geenen zoodanigen scheidsmuur opwerpen, of men kan eenmaal elkander ontmoeten; en de ruimte is er in zoo ver slechts loutere vorm van gewaarwording, dat men zich steeds in de nabijheid bevindt van allen, wier geest met den onzen verwant is. Hoe grooter verschil tusschen de zielen, hoe langer tijd er noodig is, om elkander te verschijnen.
Tot de Zinnenwereld behoort alles, wat wij met het oog van ons dierlijk ligchaam kunnen aanschouwen, ook al die zonnen en melkwegstelsels, kortom die duizende millioenen werelden, die door het gewapend oog worden ontdekt, of ontdekt zouden kunnen worden, indien wij slechts toereikende hulpmiddelen bezaten.
Maar, evenmin als een enkele waterdroppel op aarde onbevolkt is, evenmin is het die verbazende ruimte, welke de zonnen en werelden vaneenschejdt. Doch even gelijk wij door een bijzonder helder glas zouden heenzien zonder iets van het glas te bespeuren, even zoo zien wij de voorwerpen der Zinnenwereld door die der Geestenwereld heen zonder iets er van te bemerken, behalve welligt ten deele in den hoogsten staat van helderziendheid.
In de Geestenwereld is eveneens de Zinnenwereld onzigtbaar, behalve voor hen, die tot den rang van Engelen of Godsgezanten zijn verheven, en, overeenkomstig hunne bestemming, zoo wel de grover stoffelijke, als de fijnere Geestenwereld aanschouwen kunnen.
In alle bollen der Zinnenwereld staat de mensch, d. i. het met eenen onsterfelijken geest begaafde, doch aan een dierlijk ligchaam gebonden wezen, aan het hoofd der schepping. Overal is de dood eene straf voor den zondaar, omdat zijn lot er door verergert, en een doorgang tot de zaligheid voor den brave, omdat zijn lot er door verbetert. In zichzelven echter is de dood slechts de verwisseling van een' lageren met een' hoogeren vorm van bestaan.
Verder: gelijk b. v. zoo wel het Ethiopische als het Caucasische ras tot het menschdom op aarde behoort, en echter die beide (om van andere menschensoorten te zwijgen) van elkander kennelijk zijn onderscheiden, terwijl weder, onder de menschen van hetzelfde ras, geene twee personen aan elkander volkomen gelijk zijn; zoo zijn de menschensoorten in al de millioenen wereldbollen onderscheiden van elkander, en nergens zijn twee personen aan elkander volkomen gelijk.
De Geestenwereld wordt uit de Zinnenwereld bevolkt. Er is geen Engel of Duivel, dan die vooraf mensch is geweest, op dezen of genen wereldbol. Uit den doodslaap ontwaakt zijnde, wordt ieder, onmiddellijk bij zijn overlijden, met het ligchaam der opstanding omkleed, en langzamerhand van zaligen geest tot Engel, van Engel tot Aartsengel verheven; of, zoo het booze hem in de Zinnenwereld overwonnen had, wordt die verdoemde geest van lieverlede een Duivel, onderworpen aan de rampzaligheid, die onafscheidelijk is van hel kwade, en hem aan blijft kleven, tot door sen tweeden dood het zonsig beginsel in hem vernietigd is.
Één wezen echter heeft oorspronkelijk lot de Geestenwereld behoord, JEHOVA, Gods eeniggeboren Zoon, het grondbeeld der schepping. Doch ook deze heeft in der tijd zijne heerlijkheid afgelegd, en die eerst hernomen, na betoond te hebben, ook in een' zedelijken zin boven allen verheven en het oppergezag waardig te zijn; daar hij zich niet slechts tot den stand van een reeds Engel geworden, maar zelfs tot dien van een nog in het dierlijk ligchaam gekluisterd mensch had vernederd, en alzoo niet de Engelen, maar de menschen tot zijne broeders had aangenomen; terwijl zijne heerlijkheid, zoo wel vóór als na zijne menschwording, in het oog van God, voor wien tijd noch ruimte bestaat, haren genoegzamen grond heeft in zijne, op dezen aardbol geblekene, zedelijke waarde. Daar hij nu van alle overledenen de eerste was, die niet in een nachtgezigt of voor een oogenblik, maar gedurende een tijdvak van veertig dagen, nadat het sterfelijke door het leven bij hem verslonden was, aan allen, wier geest met den zijnen in genoegzame verwantschap stond om hun aanschouwelijk te worden, bij herhaling op helderen dag is verschenen, en voor hunne oogen, met zijn etherisch ligchaam, den dampkring onzer aarde verlaten heeft, zoo is hij, te onzen opzigte, de eersteling uit de dooden.
De anderen zijn te onzen opzigte dood, maar in waarheid, en in Gods oog, leven zij allen. Wanneer wij sterven, wordt te onzen opzigto de Zinnenwereld vernietigd, wij zelven echter worden veranderd. Bij onze ontwaking in het andere leven zijn wij als 't ware omringd door de overledenen, die dan, met betrekking tot ons, onverderfelijk worden opgewekt. De Geestenwereld, en het daarin gehouden wordend eeuwig oordeel, waarbij de Engelen van wege CHRISTUS, den Regter van levenden en dooden, de maaijers of inzamelaars voor den hemel zijn, blijven dus, voor de bewoners der Zinnenwereld, de toekomende wereld en het oordeel ten uiterste of ten sterfdage. Voor hen, die het voorbijgaand tijdelijke met hel betrekkelijk, d. i. voor opvolgende wijziging vatbaar, eeuwige (daar immers het volstrekt of onbegonnen en onveranderlijk eeuwige den Onzienlijke uitsluitend eigen is) hebben verwisseld; voor hen is de Zinnenwereld de voorbijgegane orde der dingen; en, voor zoo veel het op hen toepasselijk was, hebben de zaligen het oordeel, dat eeuwig gehouden wordt, persoonlijk doorgestaan, terwijl de overigen helt nog ondervinden. Wanneer eenmaal deze aardbol verstoord en het dan daarop levende menschdom verdelgd wordt, ontwaken die allen gelijktijdig in de Geestenwereld, zonder door den dood op aarde van elkander vooraf te zijn gescheiden geweest; en, terwijl zij alzoo allen, op één tijdstip, van bestaansvorm verwisselen, staan tevens, met betrekking tot hen , die eigenlijk slechts zelven veranderd zijn, al de vooroverledenen als 't ware op uit hunne graven. Opstanding en wederzien worden dan algemeen, en, omdat er geen menschdom op aarde meer bestaat, heeft de scheiding tusschen een in de Zinnen-, en een in de Geestenwereld levend menschdom dan, voor de kinderen van ADAM, voor altijd opgehouden.
Elke wereldbol, of althans ieder zonnestelsel (en hier begint de voorstelling zelfs meer en meer phantastisch te worden) heeft zijne eigene Geestenwereld. Die van onzen bol, mogelijk van geheel ons zonnestelsel , heeft drie hoofdafdeelingen. De middelste is het Schimmenrijk of het veld der opstanding, waar alle gestorvenen ontwaken en gevonnisd worden. Het strekt, ten noorden en zuiden, zich uit in de onmetelijkheid. Ten oosten ('t welk hier eenvoudig de plaats beteekent, van waar het licht komt) heeft hel den Hemel , ten westen de Hel.
In dat Schimmenrijk, of den Hades, smaakt men geen ander geluk of ongeluk, dan hetgeen uit eigen' boezem ontwelt. Het geestenligchaam, waarin men ontwaakt, is de volkomene uitdrukking van het ligchaam op aarde, doch verandert in voorkomen, naar mate de geest zich ontwikkelt en rijp wordt voor eene vaste bestemming. Niemand blijft er langer dan dertig jaren, naar onze tijdrekening. De meesten zijn er reeds vroeger door eenigen tot Engel bevorderden heilige gerigt, en tot den Hemel, het ware Elysium, ingegaan, of tot de Hel, d. i. de Gehenna of den Tartarus, verwezen.
De hemellingen, zoo wel als de helbewoners, zijn afgedeeld in een drietal graden, doch met ontelbare ondergeschikte wijzigingen in elken graad, naar mate der meerdere of mindere deugd of boosheid van elken afzonderlijken geest.
De zaligen van den eersten graad bewonen het Kinderrijk, of het Rijk des Onderrigts. Daar worden dadelijk overgebragt alle, vóór de ontwikkeling hunner rede, gestorvene kinderen uit alle volken, zelfs zij, in welke de levenskiem reeds bestond, doch die vóór hunne geboorte zijn overleden; verder, na het oordeel te hebben ondergaan, alle deugdzame Heidenen, Mohammedanen, Israeliten, opregte twijfelaars en welmeenende, doch bekrompen gedacht hebbende of verkeerd onderrigte Christenen.
In het Schimmenrijk heerscht eene eeuwige schemering, steeds helderder wordende naar het oosten, waar een blozende dageraad van over het hooge gebergte henenschijnt. Maar in het Kinderrijk lacht die dageraad, eeu wig over den bekoorlijken en onafzienbaren lusthof henen; terwijl hij, in de heerlijkste glansen, uit het schitterend oosten opdaagt, van over hel onbeklimbare grensgebergte. Daar achter ligt het Rijk des Lichts, waar de Zon der Eeuwigheid, de Heerlijkheid des Heeren, onophoudelijk boven de kimmen staat. Zij, die er op aarde toe geschikt zijn geworden of in het Kinderrijk toe gevormd zijn, wonen aldaar in nog prachtiger paleizen en hebben heerlijker tempels, dan men in het Kinderrijk ontmoet. De aarde is er als smijdig goud, de hemel of het luchtgefelt als vloeijend zilver. De bewoners worden Engelen genoemd. – Achter het derde gebergte ligt het Rijk der Heerlijkheid, waar de Zaligmaker zelf, als de éénige aanschouwelijke Godheid, regeert. De bewoners heeten Aartsengelen of Serafs. De Heerlijkheid Gods staat er, als eeuwige Zon, in het toppunt. Dáár is het hemelsch Jeruzalem. De schoonheid is onbeschrijfbaar.
In al deze Rijken verrijzen grond en gebouwen, voor zoo veel zij er zijn, door de scheppingskracht des Eeuwigen; maar de versiering daarvan ontstaat door de scheppingskracht, welke den bewoner door den Verhevene is medegedeeld. Al de hen omringende voorwerpen (en dit is even waar in de Hel, als in het Schimmenrijk en den Hemel) staan steeds in harmonie met den verstandelijken en zedelijken toestand der geesten. Een booze zou den Hemel, rondom zich, welhaast in eene woestijn herscheppen; een edeldenkende zou de Hel, rondom zich, in een' lusthof veranderen.
Gelijk het in het Schimmenrijk steeds helderder wordt naar het oosten, zoo wordt het steeds donkerder naar het westen. Eindelijk is het licht des Hemels geheel verzwonden; doch, waar die eeuwige nacht begint, ontdekt men, in het verre westen, het opgloren van een' anderen gloed.
Gelijk het voor elk, die voor den Hemel nog niet rijp is, onmogelijk is, het uit te houden in de lucht, die uit het oosten hem tegenstroomt, terwijl het licht zijne oogen pijnigt en zijne zinnen bedwelmt; zoo gaat het eveneens met hem, die nog niet vatbaar is voor den toestand eens helbewoners. Naar male het booze beginsel zich ontwikkelt, wordt het hem behoefte, de lucht te zoeken, die uit de Hel hem tegenwalmt, en wordt de van daar opstijgende gloed het éénige licht, waarbij hij zien kan. Als hij gerigt en veroordeeld is, snelt hij er onwillekeurig en onvermijdelijk henen.
De eerste graad der rampzaligheid is het Rijk der Ellende. Alle plannen, om de zinnelijkheid te bevredigen, mislukken. Weinigen echter worden door die gedurige teleurstelling hunner wenschen van hunne verkeerdheid genezen, en dien ten gevolge door het Schimmenrijk naar het Kinderrijk heengevoerd. De meesten blijven onverbeterlijk, en gaan over tot het Rijk der Duisternis, de woonplaats der Duivelen. Er is ook daar, waar hoogmoed, wrevel, wraakzucht, woede en wanhoop het leven verbitteren, wel een licht, maar het is die eigen gloed, die reeds (even als een brandende berg, in den middernacht, een afgelegen landschap beschijnt) het Rijk der Ellende bestraalde. Die gloed is in het Rijk der geestelijke Duisternis nog sterker, en schijnt vreeselijk, in den onophoudelijk zwarten nacht, van over de kale rotsgebergten in het westen. Doch den vuurpoel zelven (welks heele, uit den onmetelijken, altijd vlammen en lava brakenden krater opstijgende, dampen voor de daar wonende Aartsduivelen of Satans onmisbaar zijn; terwijl ran die booze geesten de snoodste de Satan is bij uitnemendheid, gelijk in den Hemel de volmaakte mensch de Zoon van God is); dien vuurpoel, de zon der helbewoners, vindt men in het derde Rijk, het Rijk des Vuurs. – Bij de rampen, die men daar ondervindt, wordt het stugste gemoed tot was gekneed. De verloren zoon, wien alles ontzonken is en alles tegengrimt, roept er uit: Ik zal opstaan en tot mijn' vader gaan, en reeds snelt de vader hem, als 't ware, te gemoet! Het was de laatste, maar onfeilbaar werkende proef tot loutering van den verdwaalde. Dit zal ook eenmaal den Satan of den Booze bij uitnemendheid gebeuren: want hel Kwaad kan niet eeuwig zijn, gelijk God.
Wij vertrouwen, in het eerste deel onzer Rede, de Mythologie van STILLING genoegzaam te hebben doen kennen, en gaan thans, in het tweede deel, eenige proeven leveren der zedelijke schoonheid van sommige tafereelen.

II. Daartoe verkiezen wij een overzigt te geven, hier en daar met overname van sommige gedeelten, van de volgende Tooneelen, die ik zoodanig gerangschikt heb, dat wij met een roerend en verrukkend Tooneel zullen besluiten.
Wij beginnen met het eerste Tooneel: Het groot ontwaken.

HANON, PELON, AVITH, AZURIEL.
HANON (alleen.)
Mijn ontwaken is vreeselijk, of alles is een droom. Welk eene plegtige stille! In deze eindelooze ruimte heerscht eene zwijgende schemering. Ginds, over het afgelegen gebergte, zie ik een zacht licht, even als het aanbreken van den lentemorgen. Hemel! welk eene plegtige rust! – Nergens leven of adem. Niets roert, niets beweegt zich. Alles schijnt mij louter schaduw te zijn. Ik wandel als op een vloer van wolken; beneden mij is geene aarde meer, boven mij is geen gesternte of maanlicht. Ik bevind mij alleen in deze huiveringwekkende woestenij.
Wat overkomt mij? Ik zweef even ligt, als de nevel op de vleugelen des winds. Ik stijg omhoog, ik daal neder op den minsten wenk van mijnen wil. Mijn logge ligchaam bestaat niet meer!
Indien dit droomen is, dan heb ik nog nooit, met zulk eene klare en duidelijke bewustheid, gedroomd. Maar neen! ik droom niet. Het is ontwaken ten eeuwige leven; mijne geliefde vrienden stonden bij mijn bed, en weenden .... Ik gevoel in mij geene begeerte, om wederom bij hen te zijn; ik ontwaar slechts eene teedere herinnering. Ook zij zullen den droom (des aardschen levens) welhaast hebben uitgedroomd!
Ik overzie mijn leven, en merk eene verbazende menigte van tekortkomingen en gebreken. Daarentegen is hel goede, dat ik gedaan heb, zeer gering; en echter woont in mijn binnenste diepe, weemoedige vrede. – Vader der Geesten! maak een einde met mijne dierbaren, en ontferm u mijner! Gij zult toch hier zoo wel alomtegenwoordig zijn, als in het veelkleurig en woelig gebouw, dat ik verlaten heb.
Maar hoe eenzaam! Ik moet wezens opzoeken, aan welke ik mijne gedachten kan mededeelen. Misschien vind ik ze ginds, in het land des eeuwigen morgens. – O! hoe verkwikkelijk is het hier! – Versterkende koelte, meilucht blaast in dit eeuwig oosten! – Welk een zacht licht! ... Hemel! ik zelf wordt verlicht, ik begin te schemeren, mijn wezen trekt het licht aan, ik heb een voorgevoel van zaligheid.
Doch welk eene menigte wandelt ginds in de landstreek der schaduwen, aan den voet van het gebergte? Ik moet derwaarts gaan. Zonder gezelschap bestaat er geene zaligheid.

     Hij nadert eenen eenzaam en in gepeinzen wandelenden geest, en zegt:)

Vrede zij u, mijn broeder! Wie zijt gij?

PELON.
Mijn naam is PELON. Ik ben mijzelven een geheim, ik ken mijzelven nog niet; doch dit alleen bemerk ik, dat ik niet meer ben, die ik weleer was. Ik gevoel intusschen te wèl, dat ik niet ben 't geen ik zijn moest.
HANON.
Gij mist den eersten regel van dit couplet. Deze luidt: Verlicht mij, Heer, mijn Licht! En ziedaar , hoe dat licht van gindschen heuvel der schaduwen afstraalt.
PELON.
Dat licht schijnt mij niet aan te gaan. Ik zie, dal het zich in uw wezen spiegelt. Gij schemert, als glinsterend zilver door een' witten nevel, of als weleer de volle maan door dunne wolkjes. Maar zie, hoe duister ik ben.
HANON.
Wat waart gij dan in het vorige leven ? Ontdek u aan mij, lieve PELON!
PELON.
Ik was een arts; mijne opvoeding was goed; ik begreep de grondwaarheden van de Godsdienst. – Neen! ik begreep ze niet; ik leerde ze slechts, maar ik geloofde ze en leefde onberispelijk. Ik kwam eindelijk op de Hoogeschool; ik las schriften, die mij van mijnen koers afleidden. In 't kort, ik werd een twijfelaar, en – ik ben het nog.
HANON.
Waaraan twijfeldet gij dan?
PELON.
Eerst aan de waarheid van de Christelijke Godsdienst, naderhand ook aan het bestaan van God, aan de onsterfelijkheid der ziel en de vrijheid onzer handelingen. Eindelijk werd ik een volslagen Determinist.
HANON.
En aan dat alles twijfelt gij nog ? Misschien zijt gij nog een Determinist?
PELON.
Helaas, ja!
HANON.
Twijfelt gij dan nu ook nog aan de onsterfelijkheid?
PELON.
Ja, ja! aan de onsterfelijkheid.
HANON.
Evenwel, gij zijt gestorven, en zie, gij leeft weder.
PELON.
Weet ik, hoe lang ook dit leven duurt? Zijn wij hier der vernietiging niet meer, dan in het vorige leven, nabij? – Wat is dan de wereld, waarin wij ons thans bevinden ? Eene loutere schaduw! – Hier kiemt geen zaadje onder onze voeten; alles is stikdonkere duisternis; aan alle zijden doen zich de twijfelachtigste uitzigten op. Noem wat gij wilt, gij zult het hier niet vinden, zoo het slechts een iets, de mogelijkheid van een iets te kennen geeft. Hier zoudt gij den tred van de rups en het ademhalen van het ziertje hoore,. indien zij in dit ruim leefden. Hoe na zijn wij hier bij de vernietiging! Nog één stap, en wij zijn niet meer!
HANON.
Arme PELON! Ik geloof en hoop, dat uws twijfeling welhaast door onuitsprekelijk blijde zekerheid zal vervangen worden. Maar, bleef de eeuwig onveranderlijke wet van liefde jegens God en uwe natuurgenooten u altijd heilig?
PELON.
Ja! en ik poogde haar met al mijn vermogen te gehoorzamen.
HANON.
Gij waart derhalve deugdzaam. – Zoudt gij u verheugen, als de Christelijke Godsdienst, in al hare uitgebreidheid, waarheid ware?
PELON.
Ja! onuitsprekelijk.
HANON.
PELON! gij begint te schemeren.
PELON.
Ik ondervind het. Ik ontwaar een duister voorgevoel. Ik reikhals naar het tijdstip der groote beslissing. Maar wie zijt gij toch?

Het verder gesprek zullen wij grootendeels overslaan, en alleen aanmerken, dat HANON raadsheer geweest was in eene kleine stad, alwaar hij tevens eenigen handel dreef. Hij was een braaf en godsdienstig, maar geen bijzonder voortreffelijk man. Doch de sprekers zien welhaast eenen derde naderen; het is AVITH, een Minister, die in zijn leven het volk onderdrukt had. Hij zet zich uit tot eene vreeselijke grootte, en vergramt zich over de stoutmoedigheid van HANON en PELON, die hem ondervragen willen; doch de ademtogt alleen van die twee betere geesten doet hem, als door een' elektrieken schok getroffen, terugdeinzen. Op eens roept PELON uit: Zie eens, HANON! Wie zweeft daar, met schitterend licht bekleed, van het gebergte herwaarts?
HANON.
Welk eene majesteit! Mogten wij ons in het stof vernederen en aanbidden! – Zie, onze medgezel wil zich verwijderen, maar hij is aan don grond vastgekleefd en kan niet voort.
PELON.
Die ellendige! Maar zie, lieve HANON, den wolkenwagen van den Vorst desLichts! Verblindend lichtblaauw, als schitterend gepolijst zilver, waarin zich een zachte, vrolijke morgenhemel spiegelt, en daaronder, in een' gouden nevel, zachtgolvend purper. Zijn gewaad is rustende bliksem; zijne haarlokken zijn avondwolken, als de zon vrolijk is ondergegaan. Zijn aangezigt, zijn gansche persoon! – o! wat zijn hierbij de Grieksche statuën hunner ingebeelde Goden! – Maar hij nadert.
AZURIEL ziet allen met hemelsche goedheid aan. AVITH poogt zich te verwijderen. Nu schiet AZURIEL een' lichtstraal op den armen geest, wiens reuzengestalte tot die van een' dwerg ineenkrimpt. AZURIEL tot AYITH: Onthul u!
PELON.
HANON! zie, welk eene bloedige rol zich uit hem in het ledige ontwikkelt! Zie, hoe vlammenschrift boven zijn hoofd flikkert, als ware het met phosphorus geschreven! Hemel! welke gruweldaden, met levendige verwen geschetst!
AZURIEL slingert een' bliksemstraal op AVITH, en zegt: Ga henen! lijd pijnen in het eeuwig verderf, verre van het aangezigt des Heeren en zijne heerlijkheid! – AVITH wordt in eene ijzingwekkende gedaante herschapen, en als weggerukt naar het westen.

Nu spreekt AZURIEL tot PELON, den twijfelaar: Onthul u! – Gij hebt veel liefgehad, doch alleen om uws zelfs, niet om des Heeren wil. Smaak het loon uwer werken; maar den Heerlijke kunt gij niet aanschouwen.
Tot HANON: Onthul u! – Gij hebt veel geloofd, maar minder lief gehad. Gij zult Hem zien; doch den minsten zijner vrienden moet gij ten dienstknecht zijn.
HANON.
Heere! uw oordeel is regtvaardig. Gaarne wil ik een dorpelwachter zijn, zoo ik Hem slechts aanschouwe.
PELON.
Ook ik gevoel, dat gij regtmatig rigt; maar ach! zal ik dan nimmer tot zekerheid geraken? AZURIEL tot PELON.
Gij moet, even als de kinderen, van voren af aan beginnen te leeren, en dan zal het blijken, of het zachte licht der wijsheid de rampzalige duisternis, die in u is, kan opklaren. Volg mij naar de plaats uwer bestemming.

HANON, op den top van het gebergte.
Welk –en schoone morgen! welk een paradijs! — Heer! het is goed alhier te zijn.
AZURIEL.
Dit is het Rijk des Onderrigts, alwaar de vroeggestorvene kinderen en do opregte twijfelaars tot de dienst van hel Godsrijk worden opgevoed. Hier regeren alleen mannen, welke zich in het leven op de benedenwereld, door voortreffelijke opvoedingsverordeningen, verdienstelijk gemaakt hebben; en de edele huismoeders, die dáár hare kinderen tot goede wereld- en hemelburgers gevormd hebben, zijn hier bekleed met eene glinsterende, koninklijke heerlijkheid, en zetten hare gelief koosde bezigheden, doch met eene hemelsche waardij en zaligheid, voort.
PELON.
Ach, Heere! veelligt vind ik in dit Rijk mijn verblijf.
AZURIEL.
Ja, PELON! Ziet gij ginds, in de verte, op dien heuvel, dien rood schitterenden burg?
PELON.
Ja , Heere! ik zie hem. Zulk een prachtig paleis werd nog nimmer door een' aardsch' Koning of Keizer bewoond.
AZURIEL.
Een mijner vrienden regeert daar over dezen ganschen oord. Voorheen waren wij leeraars van de Godsdienst en op aarde ambtgenooten. Toen reeds leefden wij in vertrouwelijke vriendschap.
HANON en PELON te gelijk.
Hoe! zijt gij ook een mensch geweest?
AZURIEL.
Ja zeker, mijne broeders! Verwondert u dit? – Een mensch, die goed is, is voor veel grooter dingen bestemd, dan gij nu ziet verrigten. Ga heen, PELON! naar mijnen vriend, die u zal zeggen, wat gij doen moet. Gij intusschen, HANON, volg mij verder!
HANON.
Zal ik dan, over gindsch gebergte, de Bron des Lichts zien ?
AZURIEL.
Thans zijn wij op de hoogte. Ziet gij haar nu?
HANON.
Voor dit gezigt verdwijnt alle denkbeeld van heerlijkheid. Men moet onsterfelijk zijn, om het te verdragen.
AZURIEL.
En echter is dit nog het aanschouwen des Heeren niet, maar alleen het afschijnsel zijner woning.
HANON.
En deze ruimte, vol onuitdrukkelijke schoonheid? Wie vermoedde zoo icts in het rampzalig leven op aarde!
AZURIEL.
Hier is het Rijk des Lichts: in het Rijk der Heerlijkheid is alles nog oneindig schoener. – Kom, HANON! naar uwe bestemming!

Tot afwisseling volgt thans een overzigt van het eenigzins satyrieke tweede Tooneel.
In het Kinderrijk dwalen de ter beproeving voorloopig daar toegelatene natuurkundigen TIMÉUS, ZALMON en ALIMA.
TIMÉUS vangt aan:
Hoe schoon dit land ook zij, het biedt toch den natuurkundige geene gelegenheid aan, om zijne kundigheden uit te breiden. Ik zou zoo gaarne een kabinet van mineralen bijeenverzamelen, maar dat zal mij niet gelukken. Zoudt gij wel gelooven, dat ik tot hiertoe geen het minste spoor van mineralen of steensoorten ontdekt heb ? Als ik somtijds meen iets bijzonders gevonden te hebben, dan verdwijnt het mij in de hand, en vervliegt als een nevel, eer ik zijn karakter, overeenkomstig CROONSTAD of KIRWAN, onderzoeken kan.
ZALMON.
Juist zoo gaat het mij met de planten. Ik ken er hier eenige. Ik heb het geheele zamenstel van LINNEUS doorgedacht, en alles, wat ik hier zag, daarmede vergeleken; doch er is geene overeenkomst te bespeuren: en, hetgeen nog het verdrietigste is, steeds komen er nieuwe soorten te voorschijn. Wil men eene plant bestuderen, en beschouwt men dezelve, om er een' karaktertrek in te vinden; laat men dan, na eenigen tijd, wederom op dezelfde plaats komen, dan staat er eene geheel andere. Dikwijls pluk ik eene bloem; zij vervliegt in mijne handen; zij schijnt een geestachtig, met gevoel begaafd, wezen te zijn. Aan verzamelen is hier niet te denken. – O! het is jammer: want de schoonheid der kleuren en der gedaanten overtreft alle verbeelding.
ALIMA.
Ach! ik ben er nog veel slechter aan. Zoo lang ik hier geweest ben, heb ik insekten gezocht; maar niet één vlindertje, geen wormpje, niet eens een kapelletje heb ik gevonden. Wel zie ik dikwijls uit lichtkleuren zamengestelde wezens over den grond henenfladderen, die nu op eene bloem rusten, dan saffraankleurige wolkjes om zich heen zamelen, om straks zacht in de hoogte te stijgen en weder neer te dalen, als vierden zij hunnen Schepper een feest. Maar men moet niet in de gedachten nemen hen te vangen. Waartoe zou het ook dienen ? Spiritus vini heeft men hier niet: en wie weet, of men er deze dieren wel eens in zou kunnen bewaren.

Welhaast worden de natuurkundigen door zekeren JERIEL beter onderrigt. Zij waren, in den Hemel, arm en niet te huis, omdat zij zich in het verledene tijdperk geïsoleerd hadden. Zij hadden de natuurkunde slechts beoefend, omdat zij er genoegen in schepten, maar niet uit zucht tot bevordering van hel algemeen welzijn , en zonder te bedenken, dat er slechts ééne studie is, welke door den mensch, op elken trap van zijn geestelijk bestaan, kan worden voortgezet, en telkens aangevangen, waar men in een vorig leven er in gebleven was; de studie namelijk van de menschelijke natuur en hare veredeling, waartoe dan ook zeker, niet als doel, maar als middel om anderen nuttig te zijn en onszelven te beschaven, het onderzoek van de voortbrengselen der natuur builen ons behoort. Indien zij alzoo hadden gehandeld, zouden zij, op den tweeden trap van hun aanwezen, bemerkt hebben, hoe rijk de hemelsche natuur is lot bevrediging onzer redelijke wenschen. Die gelukzaligheid echter mag nooit het oogmerk van ons streven zijn: want zoo doende zouden wij ons, op een' derden of hoogeren trap van ons aanzijn, al wederom arm en verlaten bevinden. Men moet alles doen niet uit eigenbelang , maar uit liefde tot God , en men bemint God, als men Zijne ons ingeschapenc wet, niet om des genoegens wil, maar uit pligtbesef gehoorzaamt.

ZALMON vraagt daarop: Zeg eens, vriend! hoe zijn wij nu te helpen? JERIEL antwoordt: God, die altijd Liefde is, heeft op elken trap de middelen, om zijne verdwaalde menschen te regt te brengen; maar, hoe verder zij afwijken, hoe moeijelijker dit wordt.
Nu komt ZURIEL aanzweven. Hij verkondigt, dat JERIEL, omdat hij juist heeft geoordeeld, door den Heerlijke, d. i. door CHRISTUS, tot Vorst over een groot volk is aangesteld. “Ga in mijne woning," zegt hij: “daar zult gij, op de tafelen in den Tempel, uwe bestemming geschreven vinden. U, TIMÉUS, ZALMON en ALIMA! zal uw lichtgewaad onttogen worden, en gij wordt zoo lang, over het gebergte in het westen, in het Rijk der Schimmen verwezen, tot dat uwe zielen geheel van hare gehechtheid aan de aardsche natuur gereinigd zijn, en gij in staat gesteld zijt, om hier aan uwe bestemming te voldoen. Gij hebt nu bij ondervinding geleerd, dat de goede wil alleen niet zalig maakt. Verwijdert u!"

Als tegenhanger van het vorenstaande zoude ik wel iets kunnen mededeelen uit het achtste Tooneel, De Oudheidskenner. Deze was een man, die, zonder te meenen den dood zoo nabij te zijn, en terwijl hij nog voorgenomen had eene reis naar Sicilië te doen, om de puinhoopen van Agrigentum te onderzoeken, zich op zijn sterfbed het laatste had bezig gehouden met te staren op eene kleine afbeelding in gips van den Laocoön, terwijl men hem voorlas, wat LESSING over dat kunstwerk geschreven had. De hemelling CHILION zegt er van: “Ik vermoede, zoo de Heer de gedaante had van den Vatikaanschen Apollo, of PETRUS den Farnesischen Hereules geleek, al ware het ook van den rug te zien, hij zou zich verblijden." GUEL, een zalige van hoogeren rang, die gezonden was, om EKRON, den oudheidskenner, te rigten, merkt er op aan, dat des geleerden blindheid zoo verre ging, dat een marmeren beeld hem beter beviel, dan het oorspronkelijke zelf. “Stel hem een der schoonste menschen voor," vervolgt hij: “hij gevoelt er niets bij; maar, als hij een' afgebroken marmeren vinger vindt, van welken hij maar denkt, dat het stuk van een’' Griekschen kunstenaar herkomstig zou kunnen zijn, dan baadt hij zich in vergenoegen, en hij weet eene menigte ideën in dien vinger te vinden, waaraan de kunstenaar zelf niet eens gedacht heeft."

Maar wij wenden ons, alvorens met een heerlijk tafereel te besluiten, tot iets meer ernstigs, waarin echter tevens de geest der fijne satyre niet te miskennen valt. Ik bedoel het veertiende Tooneel: de Christelijke Fariséën, of, zoo als de eerste uitgaaf had, de Piëtisten.

ELON, JATHIR, MERAJA en GADIEL, in het Schimmenrijk.

ELON.
Ik ben ontwaakt ten eeuwige leven .... Hoe gelukkig ben ik nu, dat ik op aarde uwen weg van verloochening, o eeuwige Liefde! bewandeld heb .... Doch wie treedt mij daar te gemoet?
JATHIR.
Welkom, ELON! kent gij uwen broeder JATHIR niet meer?
ELON.
Neen! ik zou u niet gekend hebben, zoo zeer zijt gij veranderd. Zijt gij dan nog hier? Gij zijt immers acht jaren vóór mij gestorven?
JATHIR.
Ach, broeder! ik weel niet, wat ik zeggen zal. Wij waren van onze zaak zoo zeker. Als wij in onze bijeenkomsten bij elkander waren, en ons verblijdden, dat de Heer ons, boven zoo veel anderen, begenadigd, en ons zijnen wil geopenbaard had, dan geloofden wij in ootmoed, dat wij vóór velen zouden zalig worden. Maar bedenk nu eens, broeder! Ik heb gezien, dat velen, welke wij niet eens voor wedergeboren gehouden hebben, met triomf door de Engelen in 't Rijk der Zaligen zijn ingevoerd; op mij daarentegen heeft tot hiertoe geen Engel achtgeslagen. Even zoo gaat hel met onzen broeder MARAJA, dien krachtigen voorbidder, den trouwen ontdekker van onze gebreken. Ginds staat hij en treurt: want onlangs naderde hij een' der hemelsche Gezanten; doch een elektricke slag, als een bliksem, ging van hem uit, en de arme MERAJA werd verre weggesmeten .... Doch velen zijn hem voorgegaan, welken wij niet eens voor uitverkorenen hielden.
Dit was onder anderen, vernemen wij verder, het geval geweest met den predikant hunner gemeente. “Hoe is dat mogelijk!" roept ELON uit: “Een' man , die een geplooid overhemd droeg, die zelfs een' gouden ring aan den vinger had, dezen zou de armgeworden Heiland in genade hebben aangenomen? Een' man, die geene zwarigheid maakte, somwijlen het afschuwelijk kolfspel of een' ijdelen dans bij te wonen; die de kerkmuzijk bij ons invoerde; die van den wandel in Gods tegenwoordigheid, van den inkeer, van het duistere geloof, en al de toestanden eener vernietigde ziel, niets wist; die zou zalig geworden zijn?"
JATHIR:
Ja! hij is zalig, en naar het schijnt in een' zeer hoogen graad.
MERAJA:
Van alles, wat ik hier zie, begrijp ik niets. Denkt maar eens: de afvallige MARIA, die ons altijd zoo tegensprak, zich zelfs van ons afscheidde en zich weder onder de wereld vermengde; deze MARIA, welke wij betreurden, die is, terstond bij hare aankomst, zalig geworden.
De vrienden zoeken zich diets te maken, dat zij of den rigtenden Engel bedrogen heeft, of dat alles cene beguicheling des Satans is; maar kunnen zich toch niet regt van het eene of andere overtuigen. Daar zien zij Engelen aanzweven. Zij snellen alle drie naar het gebergte, om anderen te zien rigten. Inderdaad, daar is er een. Hij wordt in een monster veranderd, dat in den eeuwigen nacht henensist, alsof hem de vlammen verzengden. Een ander begint te schitteren; hij krijgt een' kring van licht rondom zich, die al helderder en helderder wordt. Zacht lichtblaauw en wit is dat licht; het glinstert, als gepolijst zilver in de volle maan. MERAJA roept uit: “God zij ons genadig! Dezen ken ik! Is dat niet de schoolmeester ELIAS?"
ELON: Hij was zeer ziek, toen ik stierf. Evenwel, hij kon het toch niet zijn: want deze is een heilige. Zie, hij zweeft reeds als een Seraf over het gebergte heen, en de schoolmeester was niet eens wedergeboren.

(De Engel GADIEL nadert, en zegt:)

Ja! juist deze was de schoolmeester ELIAS. Thans is hij een Vorst in het land der Regtvaardigen. Zijn erfdeel is heerlijk: want liefde was bij hem de drijfveer van alles.
ELON verwondert zich, daar die man niet eens bekeerd was. De Engel GADIEL vraagt, of hij wel weet, wat het is, bekeerd te zijn? – “Goddank! ik weet het," zegt ELON: “ik ben sinds veertig jaren bekeerd." De Engel verklaart hem, dat de ware bekeering daarin bestaat, dat een zinnelijk wezen vervuld wordt met eene, alle daarmede strijdig eigenbelang verzakende liefde tot God en den naaste, en vraagt: “Bemindet gij den vromen ELI AS, toen gij hem der zaligheid onwaardig keurdet?" (Alle drie schrikken en beven.) “Gij zijt sinds veertig jaren herboren, en gij hebt nog niet eens den eersten en onvermijdelijken pligt des Christens, niemand te haten, vervuld!" JATHIR beroept zich op het getuigenis van Gods Geest in zijn binnenste. De Engel vraagt, of de Fariseër ook dat getuigenis had, toen hij met overtuiging uitriep: “Ik dank U, o God! dat ik niet ben als andere menschen; dat ik niet zulk een groote zondaar ben, als deze tollenaar." – “Verootmoedigt u nu nog," gaat GADIEL voort, » onder de magtige hand van God, opdat Hij u te zijnen tijd verhooge! ... Verwijdert u!"
De drie arme geesten varen weg in eene woeste wildernis, welke van eene flaauwe schemering, als die der nieuwe maan, verlicht wordt. Dat oord gelijkt een woest eiland, hetwelk door allerlei wilde volken wordt bewoond. Hier zijn ze nu bestemd, om door den wreeden zin dier zielen gezuiverd en in waren ootmoed geoefend te worden; daarentegen moeten zij die geesten onderrigten, en al nader aan hunne bestemming brengen.

En nu volge, tot besluit, het derde Tooneel: Het blijde wederzien in het Rijk des Lichts.
ARAMIA. JAHDIEL.
ARAMIA: Nu, zie rondom u heen, mijn broeder JAHDIEL! (Deze is uw nieuwe naam.) Aanschouw dezen ruimen oord. Hij is uw nieuw Vorstendom. Dat lazuren gebergte, in dien zich wijduitstrekkenden kreits, zijn deszelfs grenzen. – Zie die zachtkens rijzende heuvels en vlakke dalen, met al hunne lustpriëelen en waranden. Wat was de smaragd in den glans der zon, bij deze bloeijende natuur? – Briljanten, op glinsterend gepolijst zilver gezaaid, zijn enkel schaduwen bij dezen levensstroom, welke daar door de dadelbosschen henenslingert. Alle juweelen, in den glans des schoonsten morgens, waren niets bij deze bloembedden, over welke gij thans henenzweeft, zonder dat de tengerste bloem zich onder uwe voelen buigt. Zijn hier niet de lanen, enkel van levensboomen, met al hare kronkelpaden, zoo vele lempels, vervuld mei de heerlijkheid des Heiligdoms? Haar groen schemerl, als in vloeibaar goud. En dit wijduitgestrekte oord is overal bewoond, en overal tot een zalig genot voor vele duizenden uwer voormalige medebroederen, onder welke gij er velen herkennen zult, bestemd. Deze allen zijn goede, voortreffelijke wezens, wier volmaking voortaan van uwe wijze regering afhangt. – Daar, op den meest verhevenen heuvel, ziet gij uwen burg. Hoe glinstert hij in de stralen der Goddelijke Heerlijkheid! Daar steken de tinnen uws tempels boven alles uit. Gij zult daarin, boven den altaar, saffieren tafelen zien zweven, op welke gij steeds den wil des Heerlijken, met gouden letteren uitgedrukt, lezen, en daarnaar uwe regering inrigten zult. Hoe glinstert gij! Gij verspreidt van alle kanten licht. Gij stijgt en daalt. Gij verheerlijkt den Eeuwige. Ik verheerlijk Hem ook.
JAHDIEL:
Voor mijn gevoel heeft de eeuwigheid geene woorden. Maar zie, gij verheerlijkte! zie gindsche heerlijkheid, welke ons hier de zon duizendvoudig vergoedt; haar licht is loutere waarheid, aan welke ik eertijds geloofde, en hare warmte is loutere goedheid, welke ik eertijds beminde. – In wijdnitgestrekte kringen zie ik de stad Gods, en op hare hoogte de woning des Heerlijken: eene gansche wereld vol nooit geziene schoonheden. – Ach! zal ik dat alles niet van nabij zien? Zal ik Hem, den Onuitsprekelijke, niel zeken zien?
ARAMIA: Ja! gij zult Hem, en wel in zijne woning, dikwijls zien. Er zijn toestanden, want tijden kan men hier niet zeggen, in welke gij voor Hem verschijnen kunt. Zulk een toestand is het hoogste, dat een eindig wezen ondervinden, maar ook verdragen kan. – Kom, JAHDIEL! kom mede naar uwe woning. Ik zal u geleiden.
JAHDIEL (nu in zijne woning): De grootheid der pracht, de geschiktheid voor al de werkzaamheden, welke hier op mij wachten, gaat alle verstand te boven. Dat alles is geene doode stof, maar enkel geest, licht en leven. Alles verandert zich onophoudelijk door al de kleuren des lichts. Zulk eene geestvolle overeenstemming der verhevenste schoonheid heeft nooit een sterveling, ook maar van verre, vermoed. – Doch waar is mijn Leidsman? Had hij toch nog maar één oogenblik hier vertoefd! ... Maar ik ben niet hier, om slechts te genieten: neen! ik moet goed, oneindig veel goed doen. Ik moet in den Tempel, en dáár, op de saffieren tafelen, het bevel des Heeren lezen. – (In den Tempel.) Welke ontzaggelijke Majesteit! – Daar staat immers mijn Leidsman? Hij wenkt mij. Hij verandert van gedaante ... Hoe! ... Mijne ELIZE! mijne getrouwe gade!
ARAMIA (in eene hemelsche omarming.) Mijn geliefde, nu mijn JAHDIEL! en ik uwe voor eeuwig onafscheidbare ARAMIA.
JAHDIEL. O! hoe zijt gij verlicht en verheerlijkt! Nu kan ik u eerst regt mijn' Engel noemen. Ziet gij nu, dat ik u dikwijls de waarheid gezegd heb: gij zult mij ééns in zaligheid overtreffen.
ARAMIA. Zeg dat niet, mijn vriend! Uwe heerlijkheid is groot. Zie slechts derwaarts naar het licht en het regt, en zie, welke stralen het verspreidt!
JAHDIEL. Ik lees: Gaat heen en vermeerdert u zaligheden door uw aanzijn.
ARAMIA. Dat versta ik, mijn vriend! Kom!
     (Beiden zweven, hand aan hand, door eene hooge galerij, die op zuilen, welke als schoon gepolijst jaspis glinsteren, rust, naar eene groote zaal, welker kristallen deuren zich van zelve openen.)
JAHDIEL. Wie zijn die onuitsprekelijk schoone Engelen, die naar ons toeijlen?
ARAMIA. Dal zijn onze kinderen, JAHDEÖL! die vóór ons overwonnen hebben.
JAHDIEL. Ware ik niet onsterfelijk, ik stierf van vreugd.

De Engelen. Verhoogd is boven uw hoofd de heerlijkheid des Verhevenen, Vader! Hier zijn uwe kinderen.
     (Stomme, hemelsche omarming en plegtige stilte.)
JAHDIEL. Ik drink stroomen van zaligheid: – Kinderen! gij zijt volwassene jongelingen en jongedochlers. Wie heeft u opgevoed?

De Engelen. Wij waren tot nu toe in het Kinderrijk, waar wij, onder het opzigt uwer moeder, onze grootmoeder, tot nuttige burgers van Gods Rijk gevormd zijn. Thans riep onze moeder ons henen en voerde ons in uwe woning. “Hier," zeide zij, “zult gij uwen vader zien: want hij komt uit het land der sterfelijkheid en heeft overwonnen; hier zult gij met hem wonen."
ARAMIA (terwijl zij nog een groot, wijd, helder glinsterend portaal opent.) Treed ook hierin. Zie hier uwe vrome voorouders. Zij komen allen om u te omhelzen. Ontvang al deze verheerlijkten. Zij zullen uwe raadgevers zijn.
     (Stomme, hemelsche omhelzing.)
Allen. Hoe onuitsprekelijk is hetgene God bereid heeft dengenen, die Hem liefhebben! – Gaan wij in zijnen Tempel, om Hem een heilig Halleluja te zingen!

Ziet daar, M. H., eenige tafereelen, geschetst door de rijke en heilige vinding van eenen man, die reeds lang overleden is, en, in de voorrede van de tweede uitgaaf dezer Tooneelen, van zichzelven betuigde: “Ik wil noch Calvinist, noch Hernhutter, noch Piëtist heeten: dat alles riekt naar sektengeest. Ik belijde, mij alleen te houden aan de leer van JEZUS en de Apostelen, en draag daarbij, ter onderscheiding der verschillende politiek vastgestelde Godsdienstgenootschappen, het uniform der Evangelisch-Rervormde Kerk, omdat ik toch nu een uniform hebben moet, tot hel ééns zoo verre komt, dat ik witte kleederen drage."


(*) Voorgelezen in het Perpetueel Committé van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Middelburg, den 1 Febr. 1843.